David Rijser
Published in ‘Leeslint’ 2007
De Italiaanse dichter en humanist Francesco Petrarca ging graag tussen de ruïnes van Rome zitten, dromend over roem en glorie – en hoe het die kon vergaan. In 1368 keek hij uit over de door koeien en geiten begraasde vlakte van het vervallen Forum Romanum dat sinds de late oudheid een spook was geworden, en constateerde dat ‘van dat oude Rome nu niets meer over is dan een samenvatting of een droombeeld’. Petrarca zette hiermee een trend. De hele renaissance door zijn humanisten (zo werden intellectuele genoemd in de renaissance) in zijn voetsporen getreden en mijmerend gaan wandelen over Forum en Capitool. ‘Nu van goud, ooit ruig door wild struikgewas,’ had Vergilius gedicht over het klassieke Rome van zijn eigen tijd. ‘Ooit van goud, nu vervuild door distels en vol troep,’ werd daar in 1430 gedesillusioneerd aan toegevoegd door een kompaan van de beroemde humanist Poggio Bracciolini tijden zo’n Petracistische schouw op het Capitool. Wij denken dan aan romantische Ruinenfreude, het genieten van het verval en de sterfelijkheid. Juist de distels die tussen de antieke stenen door kropen en uit het vermolmde mortel van tremen van Caracalla schoten, waren voor Shelley een symbool van het leven, van de triomferende, ontembare natuur waaraan ook de dichter zelf door zijn scheppingsarbeid deelnam. De humanisten uit de renaissance daarentegen, droomden van wederopbouw en vervolmaking.
De grote droom van de renaissance – de startmotor van de moderniteit en de belangrijkste beweging van culturele vernieuwing sinds de oudheid – betrof het weer tot leven wekken van de glorie van de oudheid. Deze zo stelden ze, had alles gehad wat een mens kan begeren, behalve het christendom. Dat paradijs moest, nu met de essentiële toevoeging van het ware geloof, weer binnen handbereik komen. Daar komt dan ook de term ‘renaissance’ vandaan. Vandaar ook de tomeloze energie en creativiteit, de reuzenarbeid en de levensvreugde, de nieuwsgierigheid en onverschrokkenheid in intellectueel en moreel opzicht, die wij nu met deze periode associëren. Wat in de romantiek een melancholische ‘ruïne-vreugde’ werd, was in de renaissance een koortsachtige, hoopvolle wensdroom, aan de realisatie waarvan iedereen met enig fatsoen letterlijk of figuurlijk zijn steentje wilde bijdragen.
Die gedroomde oudheid bestond niet alleen uit prachtige monumenten die trotse macht verbeeldden. Zowel de poëzie als de beeldende kunst uit de oudheid, die vanaf Poggio in toenemende mate werd bestudeerd en gereconstrueerd, gaven zicht op prachtige, verleidelijke en bewonderenswaardige goden godinnen en nimfen. In de wereld van de antieke kunst, konden mensen bovendien met goden omgaan, zelfs kinderen met ze krijgen en alles doen wat daartoe van node was. De wereld van de antieke poëzie was sterk geërotiseerd. De Romeinse dichter Tibullus creëerde zelfs een Elyseum van minnaars, waar alle grote geliefden uit de geschiedenis schaamteloos, onschuldig en intens gelukkig aan elkaar aan het knibbelen waren. Dit in schril contrast met de christelijke reserves tegenover zinnelijkheid.
Het zijn deze twee elementen, de fascinatie met antieke resten en de droom die af te maken, én de droom van een zinnelijke liefde als fatsoenlijk levensdoel, die het merkwaardigste, wellicht het meest veelzeggende, en zeker het mooist gedrukte boek van de renaissance het licht hebben doen zien, niet in Rome zelf, maar in Venetië, éém van haar grote rivalen. De Hypnerotomachia Poliphili verscheen daar zonder vermelding van de auteur in 1499, in het fonds van ltalië’s meest prestigieuze drukker Aldus Manutius.
Dat de auteur Francesco Colonna was, bewijst een acrostichon van de eerste letters van de hoofdstukken. Maar wie was Francesco Colonna? Een Romeinse edelman, die het werk inspireerde op het buiten van de Colonna in Palestrina even buiten Rome, met daarin de resten van de tempel van Fortuna Primigeneia uit de oudheid met zijn indrukwekkende architectuur, en het mysterieuze ‘Nijl-mozaïek’, de these die de kunsthistoricus Maurizio Calvesi al decennia te vuur en te zwaard verdedigt? of zelfs Leon Battista Albertí, uomo universale, kunstfilosoof, theoreticus en architect, een recent ook in Nederland weer opgerakelde theorie? Alle wetenschappelijke onrust die de auteurskwestie heeft veroorzaakt ten spijt, gaat het met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid om een Dominicaanse monnik uit Treviso.Voor die identificatie zíjn goede bronnen (de monnik wordt bijvoorbeeld door een vroeg zestiende-eeuws document al als auteur aangewezen), terwijl andere voorstellen eigenlijk allemaal rot onverzoenbare tegenspraak leiden. Het enige dat eigenlijk tegen de monnik uit Treviso pleit, is dat hij verder zo onbekend is. Dat een meesterwerk van unieke invloed door een onbekende zou zíjn geschreven gaat er bij velen niet in. Maar zo is het naar alle waarschijnlijkheid. De renaissance kent nog vele onbekende helden.
Binnen het fonds van Manutius bekleedde de Hypnerotomachia een unieke positie. Niet alleen betreft het geen Griekse of Latijnse tekst maar een ‘Italiaanse’. De aanhalingstekens verwijzen naar de merkwaardige taal waarin deze allegorische roman is gesteld: een mengeling van Italiaans, Latijn en Grieks, volgestopt met Hebreeuwse en Arabische citaten. We hebben hier waarlijk met een monument voor multiculturalisme te doen. En dat monument is ook nog eens, voor het eerst in de geschiedenis van het moderne boek, schitterend geïllustreerd met gravures van de meest fantastische bouwwerken, raadsels en wonderscènes (en waarvan de auteur, of, waarschijnlijker, auteurs, ook al anoniem zijn gebleven). Deze illustraties, samen met de door Manutius ontwikkelde letter, waarvan de varianten de moderne druktraditie hebben bepaald, hebben het boek, naast zijn inhoudelijke fascinatie, ook fysiek uitzonderlijk gemaakt. De inbedding van de illustraties in de tekst is uniek. Evenzo de typografie zelf (zie hiervoor de publicaties van Frans Janssen). Die fysieke uitzonderlijkheid heeft in toenemende mate de roem van het boek bepaald. Maar ook de inhoud geeft ons een kijkje in de keuken van de renaissance. Want die inhoud laat schitterend zien hoe de grens russen droom en werkelijkheid in de renaissance kon vervagen. Wij willen nu, eigenlijk nog steeds onder invloed van het beeld dat Burckhardt van de periode heeft geschetst, maar ook onder invloed van onze positivistische basishouding, vooral de werkelijkheid zien als we naar de renaissance kíjken. Zij, toen, zo blijkt uit de Hypnerotomachia, zagen vooral de droom: de mundus imaginalis.
Om de woorden droom, liefde en strijd, als graecismen in de titel verstopt, draait het inderdaad: de droom van liefde en oudheid, de liefde voor vrouwen en oudheid, en de strijd met liefde en oudheid, die worden geleverd door Poliphilus, minnaar van vele dingen (‘polla’), maar vooral van zijn gebiedster Polia, die wellicht naar een veelheid verwijst, maar evenzeer naar Athena Polia, beschermster van kunsten en wetenschappen. Niet dat zij kuis is als Athene, trouwens. Integendeel. Na een doorwaakte hopeloze liefdesnacht slaapt Poliphilus
aan het begin van het boek in en wordt als een nieuwe Dante belaagd in een duister woud. Hij ontkomt daaraan, maar treedt, in contrast met Dante’s Hel, toe tot een schitterende, mysterieuze en vooral vrije wereld vol adembenemende nimfen, lekker eten, luxe baden,
exclusief vermaak en antieke schoonheden. Daar vindt hij zíjn Polia, wordt door Venus met haar verbonden en geniet onbeschrijflijk geluk – tot hij weer wakker wordt. De droom van Poliphilus is, enige benauwde momenten daargelaten, één groot feest van eros en oudheidliefde.
Poliphilus heeft moeite met kiezen, raakt de draad hier en daar kwijt, kiest toch voor het meisje, en ziet dan tot zijn onuitsprekelijke blijdschap dat het meisje alles wat de oudheid zo leuk maakt in zich bergt, en slaat zo dus twee vliegen in één klap.
‘Als de aanschouwing van de vervallen gebouwen en de brokstukken en zelfs het verpulverde puin uit de eerbiedwaardige oudheid al zo’n bewondering in ons wekt en ons zo’n genoegen schenkt, hoe groot zou onze verrukking níet zijn als dit alles onbeschadigd was gebleven?’ mijmert Poliphilus en illustreert daarmee hoezeer hij in de bovengeschetste humanistische traditie van wederopbouw staat. Hij is net, in zijn droom, tor de roverwereld toegetreden via het portaal van een wonderbaarlijk bouwwerk. Dat is gebaseerd op het Mausoleum te Halicarnassus (dat uiteraard alleen uit beschrijvingen bekend was en nu integraal en intact in de tekst verrijst als virtuele reconstructie), maar wordt bekroond door een piramide met daarop weer een obelisk, symbool van Egyptische, hermetische wijsheid en mysteriegodsdienst. Op een plein ervoor staan ook nog een olifant met een obelisk op zíjn rug (later door Bernini met zichtbaar plezier herschapen vóór de Santa Maria sopra Minerva in Rome) en andere wonderbare beelden en raadsels ín hiëroglyfen. Zijn zintuigen worden door verrukking en verbijstering bevangen, en bijna vergeer hij zíjn Polia. Het gebouw zelf slaat hem haast met stomheid, haast, want hij wijdt er pagina na pagina vol begeesterde superlatieven aan: ‘met hoeveel stoutmoedige vindingrijkheid, met hoeveel durf en mankracht en organisatievermogen en ongelofelijke financiële offers had men, als her ware rivaliserend met de goden, een dergelijke kolossale creatie kunnen doen verrijzen?’ Vervolgens krijgt de lezer alles te zien, niet zo zeer dankzij het plaatje, dat zwart-wit is en niet heel gedetailleerd, maar door de ronddwalende, warrelende beschrijving van detail na detail.
Het is hier dat zich de bijzondere aard van dit boek nog het meest openbaart. Colonna lijkt bewust het vertellen en het beschrijven, de twee grote taken van de auteur, zo door elkaar te halen dat ze in elkaar overgaan. De vertelling van Poliphilus’ verhaal bestaat uit beschrijvingen, en het boek is daarom wel een ‘anti-dynamisch concept’ toegedicht – Italiaanse geleerden houden van moeilijke woorden, zoals ook uit de Hypnerotomachia zelf blijkt. In de Hypnerotomachia dwaalt de lezersblik inderdaad rond als in een pretpark: op goed geluk, en niet geleid door een onontkoombare plot. Zo lijkt het althans. Bij nader inzien blijkt ook de Hypnerotomachia een logische structuur te hebben: een structuur ontleend aan Plato’s Symposium, waarin gewerkt wordt met concentrische ringen. De buitenste ring beschrijft de werkelijke wereld, die daar onder Poliphilus’ droom, die dáár weer onder het verhaal van Polia, waarin dan weer, nog een niveau dieper, Poliphilus’ speech tegen de priesteres is ingebed.
In 1923 kreeg de conservator van het Metropolitan Museum in New York voor zijn collectie een exemplaar van dit boek, dat toen al eeuwen de standaard was voor een ideale uitgave en een waar collector’s item. Hij bewonderde de schoonheid van het zetwerk, de afbeeldingen, de letter, maar oordeelde war betreft de inhoud vernietigend: ‘a dull, unreadable romance
written in learned macaronics’. Lezers heeft de Hypnerotomachia weinig gekregen, bewonderaars des te meer. De oorzaak hiervan is nu juist bovengeschetste tendens van warrig narratief en eeuwige uitweiding, van vertelling opgaand in en bestaande uit beschrijving. Het oneindige verhaal kon de lezers gestolen worden, want er gebeurde haast niets. Dat komt vooral door het eenzijdige beeld dat is ontstaan van de renaissance als bakermat van strakke compositie en eenparige narratieve beweging. In Florence en Rome, in de kunst van Rafaël en Michelangelo, is voor dat beeld een rechtvaardiging te vinden, hoewel het in het classicisme al te zeer is uitvergroot.
Maar de monnik uit Treviso biedt ons een andere, grillige, dromerige, visuele renaissance, en alleen al die aspecten zijn een argument in de discussie over de auteurskwestie. Zijn renaissance
was één groot project van visualisatie van het antieke verleden als gehoopte droom: dat is wat de Hypnerotomachia beoogt, en waarin het boek wonderwel slaagt. Wie met de juiste ogen leest, gaat zien, gaat meeleven in een chaotisch avontuur, dromend als Petrarca, Poggio en zo vele anderen, maar nu niet in Rome, bovenop de corebusiness van het Forum Romanum
maar in het verre Venetië.
De oudheid wordt in de Hypnerotomachia beleefd als een mysteriereligie, gecodeerd in de vele (beeld)raadsels in het boek. De rode draad daarvan vormt het op vele wijzen (er komen in het boek ruim tachtig varianten van voor) vormgegeven en geïllustreerde motto speude bradeoos (Grieks), of Festina lente (Latijn) : het ‘haast u langzaam’ dat ook elders op de titelpagina van edities van Aldus voorkomt, verbeeld door een dolfijn met een
anker. Sommige varianten ervan zijn komisch, zoals olifanten die in mieren veranderen of vice versa, andere cryptisch, zoals het meisje met één voet stevig op de grond en de andere hoog in de lucht, met de vaste voet getooid met vleugels, de gevleugelde voer voorzien van een schildpad . Langzaam haasten is voor Poliphilus vreselijk veel zin hebben, maar overal ten volle van willen genieten; je enthousiasme nier laten afbotten door reflectie, maar het juist dieper en wezenlijker maken van dat enthousiasme door de ratio; verstandigheid verbinden met durf en zo de ziel initiëren in haar diepste mysterie, de vereniging van Dood en Liefde, waarvoor hypneros het poëtische beeld is, zoals Edgar Wind heeft aangetoond.
Beeldraadsels verbeelden ook letterlijk de tocht van Poliphilus. Door het portaal van de piramide en obelisk van het hermetische Egypte betreedt Poliphilus de wondere wereld der nimfen, en wordt waarlijk vrij (het rijk waar hij het eerst belandt is van koningin Eleutherylida, afgeleid van het Griekse eleutheros). Die vrijheid geldt zoals gezegd in het bijzonder de liefde. Colonna’s beschrijvingen van zowel erotische aanvechtingen als het onbeschrijflijke geluk van de gunst van de ware beminde, zijn niet alleen roerend maar ook beeldend en trefzeker. In het gezelschap geraakt van de vijf nimfen die de zintuigen verbeelden en van oogverblindende schoonheid zijn, is de onschuld van het zwempartijtje van de uiterst vrolijke en tevreden Poliphilus al even groot als die van zijn gezellinnen: ‘(zij) legden hun zijden gewaden op de stenen banken en vergaarden hun prachtige blonde lokken in haarnetjes van fraai gevlochten gouddraad. Onbezorgd maar toch kuis lieten ze mij vrijelijk hun welgevormde, tere lichaam geheel ontbloot zien en bekijken: hun smetteloze huid had de kleur van met sneeuw besprenkelde rozen’. Dit lijkt veel te zegge over de Dominicaanse orde in Venetië waartoe Colonna behoorde. Maar de grote vrijheid die de auteur zich permitteert, is in de theologie van de renaissance, die ten diepste metaforisch was, niet uitzonderlijk. Het is pas ín 1527 met de doorbraak van de reformatie en de inname van Rome door de lansknechten van Karel de Vijfde, dat de letterlijkheid en de strengheid in de pan sloegen – ironisch genoeg tevens het jaar dat Colonna op 94-jaige leeftijd stierf. Bovendien zijn de verlokkingen van de nimfen slechts een voorspel tot het rijzend besef van Poliphilus dat Polia de ware is, die hij bemint met een door lichaam en ziel gedeelde passie: ‘ze sloeg haar room blanke, smetteloze armen om mijn hals en kuste mij, zachtjes bijtend, met haar koraalrode mond. Haar speelse, vochtige, suikerzoete, zuigende tong deed mij bijna sterven.’ Dit was de conservator van de Metropolitan Museum misschien te veel. Maar wellicht wist hij niet dat hier sprake is van wat Jan Pieter Guép in de ‘Platoonse tongzoen’ heeft genoemd, een niet minder geestelijk dan lichamelijk verschijnsel.
Colonna’s unieke literaire taal is een mengeling van Venetiaans, Toscaans, Latijn en Grieks die nooit door een sterveling kan zijn gesproken. De Italiaanse taal wordt er in opnieuw gegrondvest, ‘re-invented’ zoals moderne geleerden het zouden zeggen. Die poging heeft schipbreuk geleden: het Italiaans dat uiteindelijk getriomfeerd heeft was het gestileerde Toscaans van de invloedrijke Bembo, niet de ‘macaroni’ van de onbekende Colonna. Niettemin heeft dit boek niet alleen in formele, fysieke zin onze traditie bepaald. Het boek is ook inhoudelijk een daad van liefde, kracht en gekkigheid die ons laat zien wat de renaissance zijn kon, en een getuigenis van een mentaliteit die onze fascinatie en bewondering ten volle verdient.